De luchthaven verdwijnt onder me uit het zicht, het vliegtuig klimt de wolken tegemoet. Ik kijk naar mijn handen, ze trillen, ik ben helemaal van de plank. Normaal ben ik een kalm mens en bibber ik alleen van de kou, vliegangst heb ik niet, maar nu heb ik een stomp in de maag gekregen. Alles ligt overhoop binnen in me, ik weet niet meer waar boven of beneden is.

Het vliegtuig zit vol. Nogal wat militairen, een paar gesluierde vrouwen, families met krijsende kinderen. Naast me zit een dikke vrouw een zak chokotoffs binnen te spelen, ze spreekt Frans, haar vriendin reageert nooit op wat ze zegt.

Gisteren heb ik mijn laatste uren in de stad verdaan met souvenirs kopen (wat koperen prullen en een fruitschaaltje met Arabische krulletjes en sterke drank voor de buren die mijn huis in de gaten houden). Het was druk in de stad, het weer was prima, de winkeltjes puilden uit van de Amerikanen en de Europeanen, om maar te zwijgen van de vele Arabieren die ze plots hadden losgelaten, mannen met een lange witte jurk en een hoofddoek of hoe moet je dat noemen (moet ik aan Karel, leraar godsdienst, vragen), recht uit de woestijn geplukt. Een bezienswaardigheid die iedereen op zijn smartphone wilde hebben, vooral de Amerikanen probeerden wanhopig een selfie te nemen met een Arabier naast zich. De baardige heren bleven er geduldig bij. De Islam is duidelijk aanwezig in die stad, dikwijls had ik het gevoel in Istanboel rond te lopen (alleen maar een gedachte, van Turkije heb ik alleen de all-in-hotels gezien) of ergens anders in die wereld van Duizend-en-een-nacht. Harems, kromzwaarden, Sesam open u, je weet wel. Mijn vader vertelde daar verhaaltjes over voor het slapengaan, en ’s ochtends diste hij me andere verzinsels op over de toestand van ons gezin.

Ach ja, sprookjes in een stad die stijf staat van het bloed.

Deze ochtend nam ik afscheid van mijn hospita (zwaai, zwaai) en haar dochter, die me een goede reis naar huis toewenste en me vroeg wat reclame te maken voor haar toko. De taxichauffeur bewees dat niet alle Bosniërs erop uit waren om toeristen te beroven.

Luchthavens zijn een plaats van grote tijdverschijterij, bijna alle tijd die je wint door te vliegen gaat verloren aan ritten, aanschuiven en problemen oplossen met bagage, eindeloos wachten, overal hetzelfde. Ik zat mezelf wat te ergeren in de rij voor de balie, toen een stel airhostessen passeerde. Ze hadden allemaal een koket rood hoedje op.

Toen: de bliksem.

Ik bevroor, ik ademde niet meer.

Het kon niet waar zijn, het was onmogelijk. Ze leek op Sofie. Ze leek sprekend op Sofie. Ze had net diezelfde geboortevlek aan haar slaap, net dezelfde mond, net dezelfde oogopslag ... Toen ik weer tot mezelf kwam, was ze weg. Ik wilde haar achternalopen, maar ik stond in de rij, ik mocht mijn vliegtuig niet missen, het kon overigens niet, Sofie was dood, Sofie was al twintig jaar dood, verdwenen, uitgewist. De vrouw was langer dan Sofie, en slanker, en ik was niet zeker van die geboortevlek. Het moest een zinsbegoocheling geweest zijn, een oud verlangen naar dit moment dat mijn vermoeide geest me had opgesolferd.

Maar dat was het niet. Ik heb haar te goed gekend om me te vergissen. Twintig jaar ouder, ja, dat wel, maar nog altijd dezelfde uitstraling, dezelfde betovering, dezelfde fatale aantrekking. In die ene seconde dat ze naar me keek, herkende ze me ook, ik zag haar mond even wegtrekken, haar wenkbrauwen bewogen. Bij welke maatschappij hoorden die hostessen? Passeerden ze hier maar, of gingen ze naar huis? In Sarajevo? Hoe kon dat, wat haalde ik me toch in het hoofd.

 
(Uittreksel uit 'Vermoedens': verschijnt najaar 2024 bij Schrijverspunt)